Loud - Juridisch Advies & Mediation
22-03-2022 | Ondernemingsrecht
Lees meer
Nadat een lid van een onderwijsvereniging intern en extern beschuldigingen aan het bestuur van de vereniging is blijven uiten, wordt zijn lidmaatschap per direct opgezegd. De man stapt hierop naar de rechter.
Volgens de man moet het besluit tot opzegging nietig of non-existent verklaard worden, omdat er aan de opzegging mogelijk geen besluitvorming ten grondslag heeft gelegen en hij niet gehoord is over een voornemen tot opzegging.
De vereniging voert aan dat het het bestuur het besluit tot opzegging tijdens een telefonische vergadering heeft genomen. Op dezelfde dag is dit besluit per e-mail en aangetekende brief aan de man meegedeeld.
De beschuldigingen aan het bestuur zijn ongefundeerd, zo stelt de vereniging. Hoewel er in een e-mail van juni 2019 aan de man is gevraagd met de uitingen te stoppen, is hij er toch mee doorgegaan. Daarmee heeft hij de vereniging in ernstig diskrediet gebracht en een zodanig verkeerd beeld van de vereniging geschetst, ook bij derden, dat het aanzien van de vereniging is geschaad. Het vertrouwen is daardoor zo geschonden dat er een redelijke grond is voor opzegging van het lidmaatschap, aldus de vereniging.
Ter onderbouwing wijst zij op een brief die de man op 29 september 2020 naar het US State Department heeft gestuurd, waarin het bestuur onder meer wordt beschuldigd van racisme, discriminatie, fraude, manipulatie van besluitvorming, vervalsing, misleiding, bedreiging, laster en smaad. Deze beschuldigingen, die de man eerder ook intern al had geuit, zijn volgens de vereniging nooit onderbouwd.
Uit de statuten of de wet blijkt niet dat de man voorafgaand aan het besluit tot opzegging had moeten worden gehoord, zo stelt de rechtbank Amsterdam. Ook is hij per e-mail al eens gewaarschuwd, waarna er meerdere pogingen zijn gedaan om tot een overleg te komen. De man is weliswaar niet formeel gehoord, maar het besluit om zijn lidmaatschap op te zeggen komt dus niet uit de lucht vallen, concludeert de rechtbank.
Hoewel de brief aan het US State Department vertrouwelijk was, doet dit er niet aan af dat de vereniging de inhoud ervan mocht nemen in haar overweging om tot opzegging van het lidmaatschap te komen, vindt de rechtbank. Aangezien er aan het US State Department, als derde partij, is gevraagd actie te ondernemen tegen de vereniging, was het redelijkerwijs te verwachten dat deze instantie de vereniging na de brief zou vragen om een opheldering.
Het argument dat de man op het moment dat hij de brief stuurde lid was van de kascommissie van de vereniging en daardoor een bijzondere positie bekleedde, houdt volgens de rechtbank ook geen stand. Deze positie geeft een lid nog geen vrijbrief om ongefundeerde beschuldigingen te uiten. Nu de man met zijn handelen zowel het belang van de vereniging bij een goede reputatie als de onderlinge verhoudingen binnen de vereniging heeft geschonden, kan er in redelijkheid niet van de vereniging worden verwacht dat zij het lidmaatschap laat voortduren. De eisen van de man worden daarom afgewezen.
ECLI:NL:RBAMS:2022:983
Arbeidsrecht en sociale zekerheid