Loud - Juridisch Advies & Mediation
09-10-2023 | Ondernemingsrecht
Lees meer
Als een rechtspersoon bepaalde belastingschulden niet kan betalen, moet hij dit doorgeven aan de Belastingdienst. Doet hij dat niet of te laat, dan is de bestuurder meestal persoonlijk aansprakelijk voor deze schulden. De Hoge Raad vraagt zich in een aanhangig gemaakte zaak af of de Nederlandse wettelijke regeling hierover in strijd is met het EU-recht en vraagt het Hof van Justitie van de EU hierover te oordelen.
Deze cassatiezaak is aanhangig gemaakt door een oud-bestuurder en enig aandeelhouder van een holdingvennootschap. Die holding was tot eind maart 2019 bestuurder en enig aandeelhouder van een werkmaatschappij. Op die datum heeft de holding haar aandelen in die vennootschap overgedragen aan een derde. De vennootschap krijgt daarna over bepaalde tijdvakken naheffingsaanslagen in de loonheffingen opgelegd. Over andere tijdvakken worden naheffingsaanslagen in de omzetbelasting opgelegd. De vennootschap betaalt deze aanslagen niet. De Belastingdienst stelt de bestuurder daarvoor op grond van de Invorderingswet aansprakelijk. Ook wordt hij aansprakelijk gesteld voor de in de naheffingsaanslagen begrepen belastingrente en in rekening gebrachte kosten. In totaal gaat het om bijna € 143.000. Begin 2020 wordt de vennootschap failliet verklaard.
De zaak belandt bij het gerechtshof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2021:1360). Dat beslist dat de Belastingdienst de man terecht aansprakelijk heeft gesteld voor een bedrag van ruim € 92.300. De oud-bestuurder stapt naar de Hoge Raad.
Volgens Nederlands recht is de bestuurder van een rechtspersoon in beginsel niet aansprakelijk voor de schulden van die rechtspersoon. Hierop maakt de Invorderingswet een uitzondering voor bepaalde belastingschulden, zoals door een rechtspersoon verschuldigde loon- en omzetbelasting. In deze wet is nader bepaald onder welke omstandigheden de bestuurder aansprakelijk is. Als een rechtspersoon (in deze cassatiezaak een besloten vennootschap) bepaalde belastingschulden niet tijdig kan betalen, moet hij dat binnen 14 dagen nadat de belasting betaald had moeten zijn melden aan de Belastingdienst (‘melding van betalingsonmacht’).
Doet hij dit niet of te laat, dan is de bestuurder in beginsel persoonlijk aansprakelijk voor die belasting. Dan wordt namelijk vermoed dat het niet-betalen het gevolg is van zijn ‘kennelijk onbehoorlijk bestuur’. De bestuurder kan dan alleen aan aansprakelijkheid ontkomen als hij bewijst dat het niet (tijdig) melden hem niet verweten kan worden. Lukt hem dat, dan is hij er nog niet want dan moet hij ook nog bewijzen dat het niet aan zijn manier van besturen lag dat de rechtspersoon de belastingschulden niet heeft betaald.
Is de betalingsonmacht wel op tijd gemeld, dan is de bestuurder alleen aansprakelijk als de Belastingdienst bewijst dat de bestuurder de rechtspersoon kennelijk onbehoorlijk heeft bestuurd en de belasting daardoor niet is betaald.
In deze cassatiezaak stelt de oud-bestuurder dat deze sanctie voor hem onevenredig is in verhouding tot de doelstellingen van de meldingsplicht. Hij beroept zich dus op het evenredigheidsbeginsel. Volgens de Hoge Raad heeft de wetgever de zware sanctie echter zo bedoeld en voorzien. De Belastingdienst mag volgens de wet niet van aansprakelijkstelling afzien of de aansprakelijkheid matigen. Dit betekent dat bij het toepassen van de wettelijke regeling geen belangenafweging mogelijk is. Daarom kan de regeling niet op grond van het nationale evenredigheidsbeginsel buiten toepassing blijven. En dus, concludeert de Hoge Raad in deze concrete zaak, is de oud-bestuurder aansprakelijk voor de loonbelastingschulden van de vennootschap waarvan hij bestuurder was.
Nu de man ook aansprakelijk wordt gesteld voor omzetbelastingschulden van de vennootschap, en een Europese btw-richtlijn van toepassing is op de inning van omzetbelasting, heeft de Hoge Raad ook beoordeeld of de Invorderingswet niet bijt met het EU-rechtelijke evenredigheidsbeginsel voor zover dat ziet op omzetbelastingschulden.
De regeling over de meldingsplicht van betalingsonmacht komt erop neer dat een bestuurder alleen bij overmacht, of als hij te goeder trouw is afgegaan op het advies van een derde die hij voor voldoende deskundig mocht houden, aannemelijk kan maken dat het niet aan hem te wijten is dat de rechtspersoon zich niet of niet tijdig aan de meldingsplicht heeft gehouden. Dit betreft zulke bijzondere omstandigheden dat een bestuurder maar heel zelden mag bewijzen dat het niet aan zijn manier van besturen lag dat de rechtspersoon zijn belastingschulden niet kan betalen. Hierdoor is het, als niet is voldaan aan de meldingsplicht, voor een bestuurder heel erg moeilijk om onder aansprakelijkheid uit te komen.
Prejudiciële vragen
De Hoge Raad wil nu van het Europese Hof weten of de Invorderingswet daardoor in strijd is met het EU-rechtelijke evenredigheidsbeginsel en stelt het Hof hierover twee prejudiciële vragen. Met inachtneming van de antwoorden daarop zal de Hoge Raad daarna in deze concrete zaak uitspraak doen.
ECLI:NL:HR:2023:1371
Arbeidsrecht en sociale zekerheid