Loud - Juridisch Advies & Mediation
03-10-2019 | Formeel recht
Lees meer
In een procedure in hoger beroep was in geschil of de inspecteur terecht vergrijpboeten voor de jaren 2001 tot en met 2006 en tot de juiste hoogte aan de belanghebbende heeft opgelegd. De vergrijpboeten zijn opgelegd omdat de belanghebbende opzettelijk geen aangifte heeft gedaan om geen opgave te hoeven doen van zijn buitenlandse bankrekeningen. De belanghebbende voerde ter verdediging aan dat hij ten tijde van de beslissing om geen aangifte in te dienen op de hoogte was van het bedrag waarop de inspecteur zijn buitenlandse vermogen schatte. Die schattingen waren hoger dan het werkelijke vermogen. Door geen aangifte te doen bestond er naar zijn mening geen gevaar dat te weinig belasting zou worden geheven.
Hof Arnhem-Leeuwarden is van oordeel dat de wettelijke plicht om aangifte te doen en om inlichtingen te verstrekken aan de Belastingdienst niet valt onder het in het EVRM opgenomen verbod tot zelfincriminatie. De inspecteur heeft het vergrijp van opzettelijk geen aangifte doen terecht bestraft met het opleggen van vergrijpboeten.
In de AWR is bepaald dat de boetegrondslag wordt gevormd door het belastingbedrag dat als gevolg van de opzet van de belastingplichtige niet zou zijn geheven. De inspecteur heeft als grondslag voor de vergrijpboeten de belasting over het in eerste instantie verzwegen werkelijke buitenlandse vermogen van de belanghebbende genomen. Het standpunt van de belanghebbende dat door de hogere schattingen van zijn vermogen door de inspecteur het niet aan hem is te wijten dat het bedrag aan verschuldigde belasting over het werkelijke buitenlandse vermogen niet zou zijn geheven, sneed volgens het hof geen hout. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat, bij het ontbreken van een aangifte en verdere heffingsgegevens als uitgangspunt, de gehele aanslag de grondslag voor de boete vormt. Als de inspecteur bekend is met bepaalde heffingsgegevens, dan kan de belasting over deze gegevens niet tot de grondslag van de boete behoren.
Ten tijde van het niet doen van aangifte was de belanghebbende als rekeninghouder geïdentificeerd, maar was de inspecteur niet op de hoogte van de werkelijke saldi van de buitenlandse bankrekeningen. Op dat moment was onzeker of de door de inspecteur geschatte bedragen in rechte stand zouden houden. Naar het oordeel van het hof beschikte de inspecteur niet over gegevens van het verzwegen buitenlandse vermogen die buiten de grondslag van de boete zouden moeten blijven.
Arbeidsrecht en sociale zekerheid