Loud - Juridisch Advies & Mediation
25-10-2023 | Overeenkomstenrecht
Lees meer
Een hondeneigenaar vraagt een stel om een week op zijn hond te passen. Dat willen zij wel, en het dier mag ook wat langer blijven. Maar als de man zijn hond terug wil, weigert het stel het dier af te geven. Eerst moet de man de door hen gemaakte kosten vergoeden. Dat hij de viervoeter niet goed zou verzorgen, speelt ook mee bij hun weigering.
Ongeveer een half jaar nadat een man een hond heeft aangeschaft, brengt zijn buurvrouw die naar een andere buurvrouw. De hond was weggelopen tijdens het uitlaten, zegt die laatste tegen de man. Als hij zijn hond laat opsporen, blijkt deze bij een stel te zijn beland. Ze geven de hond terug en stemmen ermee in als de man vraagt of ze een week op haar willen passen. Ook mag de hond – op verzoek van de man – wat langer blijven. Maar als hij daarna vraagt wanneer hij zijn hond kan ophalen, geven ze niet thuis: het stelt eigenaar van het dier te zijn geworden. Als ze er met elkaar niet uitkomen, spant de man een kort geding aan bij de rechtbank Noord-Nederland. Hij eist afgifte van de hond, onder verbeurte van een dwangsom van € 250 per dag, met een maximum van € 5.000.
De voorzieningenrechter stelt eerst vast dat partijen het erover eens zijn dat de man de eigenaar is van de hond. Belangrijk is daarbij dat een hond geen zaak is, maar dat de regels over zaken in het Burgerlijk Wetboek (BW) wel van toepassing zijn. Op grond daarvan mag de eigenaar het dier opeisen van iedereen die het zonder recht houdt.
De afspraak die het stel en de man maakten om een week op de hond te passen is een overeenkomst van bewaarneming, zo vervolgt de rechter. Die overeenkomst is verlengd toen de man vroeg of zijn hond langer mocht blijven, waarmee het stel akkoord ging. Dat die periode langer duurde dan gedacht, betekent niet dat deze overeenkomst is geëindigd. Nu geen concrete einddatum is afgesproken, is de overeenkomst voor onbepaalde tijd aangegaan. Volgens de regels in het BW kan een bewaargever (de hondenbaas) ‘onverwijlde teruggave’ eisen. Dat heeft hij gedaan, zo blijkt uit de stukken, en daarmee is een eind gekomen aan de bewaarnemingsovereenkomst. Vanaf dat moment houdt het stel de hond zonder recht onder zich.
Mocht het stel de verplichting tot afgifte dan opschorten in verband met het beroep op het retentierecht? Ze zeggen kosten te hebben gemaakt voor voeding, attributen en de dierenarts (€ 850) en ook zijn er opvangkosten (€ 1.960). Die moet de man eerst betalen, voordat hij de hond terugkrijgt. Retentierecht is de bevoegdheid van een schuldeiser om in bij de wet genoemde situaties nakoming van een verplichting tot afgifte van een zaak op te schorten tot de vordering wordt voldaan. Het stel kan de verplichting tot afgifte alleen opschorten als het een of meer opeisbare vorderingen heeft op de hondenbaas – zo volgt uit de wet. Tussen die vordering en de verplichting tot afgifte moet bovendien voldoende samenhang bestaan.
Bij de bewaarnemingsovereenkomst hebben het stel en de man geen opvangkosten (loon) afgesproken. Volgens de wet is alleen loon verschuldigd als de bewaarnemer (hier: het stel) de overeenkomst in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf is aangegaan. Dat is hier niet zo, en over loon is niks afgesproken. Dat sprake is van een tegenvordering is dan ook niet aannemelijk, aldus de voorzieningenrechter. Het stel beroept zich dan ook ten onrechte op opschorting en – in het verlengde daarvan – het retentierecht.
En de andere kosten die het stel noemt (dierenarts, voeding, attributen): maken die dat het stel de afgifte mocht opschorten? Nee, oordeelt de rechter. De dierenartsfacturen dateren van nádat de bewaarnemingsovereenkomst is geëindigd. Omdat het stel toen nog geen opeisbare vordering op de man had voor die kosten, had het ook geen recht om de verplichting tot afgifte op te schorten. Dat geldt ook voor de facturen voor voeding en attributen – op één na: die factuur is van vóór het sluiten van de bewaarnemingsovereenkomst, maar deze kosten zijn gemaakt toen de hond de eerste keer onrechtmatig bij het stel verbleef (nadat de buurvrouw haar bij hen had gebracht).
Volgens de wet eindigt een retentierecht op het moment dat de zaak in de macht komt van de schuldenaar of rechthebbende, tenzij de schuldeiser de zaak weer uit hoofde van dezelfde rechtsverhouding onder zich krijgt. Het stelt heeft de hond weliswaar weer onder zich gekregen, maar van dezelfde rechtsverhouding was geen sprake. Eerst hielden ze de hond onrechtmatig onder zich, zonder dat de eigenaar ervan wist, en de tweede keer gebeurde dit op basis van een bewaarnemingsovereenkomst met de hondenbaas. Dit alles maakt dat er geen opeisbare tegenvordering is die opschorting rechtvaardigt.
Dat de man niet goed voor zijn hond zou zorgen, zoals het stel aanvoert, doet niet af aan het feit dat het stel het dier onrechtmatig onder zich houdt. Toch zou de voorzieningenrechter niet beslissen dat de hond terug moet naar zijn baas als hij zeker zou weten dat afgifte zou leiden tot een onacceptabele situatie, zo stelt deze tot slot. Daarvan is volgens de rechter echter niet gebleken. Uit door het stel overgelegde foto’s blijkt wel dat de hondenbaas het dier op dat moment geen goede zorg gaf (wat de man ook erkent), maar er zijn geen duidelijke aanwijzingen dat dit nog eens zou kunnen gebeuren.
Het stel moet de hond binnen 48 uur terugbrengen naar zijn baas. Nu ze dat eerder ondanks verschillende verzoeken hebben geweigerd, is dat voor de voorzieningenrechter een reden daar een dwangsom aan te verbinden: € 250 voor elke dag dat dit niet gebeurt, tot een maximum van € 5.000, zoals de hondenbaas eiste.
ECLI:NL:RBNNE:2023:4117
Arbeidsrecht en sociale zekerheid