Loud - Juridisch Advies & Mediation
19-01-2022 | Overeenkomstenrecht
Lees meer
Een zoon trekt in 2012 in bij zijn moeder, die sinds 2005 een woning huurt van de woningstichting. De moeder wordt 5 jaar later vanwege haar dementie onder bewind gesteld, met de zoon als bewindvoerder en mentor. Hij vraagt in 2018 aan de woningstichting om hem als medehuurder aan te merken.
De zoon is na het overlijden van zijn vrouw op 57-jarige leeftijd weer bij zijn moeder ingetrokken. In de moeilijke woningmarkt kon hij geen huis vinden, en zijn moeder had mantelzorg nodig vanwege haar beginnende dementie. Vanaf 2017 is de zoon bewindvoerder en mentor van de moeder. Zij heeft een indicatie gekregen voor opname in een verzorgingstehuis, wat betekent dat zij recht heeft op beschermd wonen met intensieve dementiezorg. Volgens de zoon wil zij echter niet naar een verzorgingstehuis, en hij wil samen met professionals als mantelzorger voor haar blijven zorgen.
Zijn verzoek aan de woningstichting om medehuurderschap wordt meerdere keren afgewezen. Nadat ook de vordering door de rechtbank is afgewezen, gaat de zoon mede namens zijn moeder in hoger beroep bij het hof Den Bosch.
Volgens de woningstichting was er geen perspectief op een duurzame gemeenschappelijke huishouding, omdat de samenleving van moeder en zoon zou aflopen ofwel door opname van de moeder in een verzorgingstehuis ofwel door haar overlijden. De woningstichting wijst er daarnaast op dat de zoon al sinds 2012 staat ingeschreven als woningzoekende. Daaruit zou blijken dat het niet de bedoeling was dat hij met zijn moeder zou blijven samenwonen.
Duurzame gemeenschappelijke huishouding
In de hoger beroep-procedure gaat het om de vraag of de zoon een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft met de moeder. Dit is vaak niet het geval bij meerderjarige kinderen die bij hun ouders wonen, omdat er in de regel sprake is van een aflopende samenlevingssituatie. Slechts in bijzondere omstandigheden kan het samenleven aangemerkt worden als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding. Dit kan het geval zijn bij zogenaamde ‘terugkeerders’, maar dan moeten er wel sprake zijn van bijzondere feiten en omstandigheden, aldus het hof.
Financiële wederkerigheid
Het hof acht in deze zaak van belang dat de zoon al 6 jaar bij zijn moeder woonde, toen hij de woningstichting vroeg hem als medehuurder aan te merken. Het was dus niet de insteek om via zijn moeder de wachtlijst van de woningstichting te passeren en het huurderschap te krijgen. Hij heeft ook nooit gereageerd op het aanbod van een andere woning. Volgens het hof is eveneens van belang dat hij al 5 jaar bij zijn moeder woonde voordat zij in 2017 een zorgindicatie kreeg, en dat hij hierna nog 4 jaar voor haar heeft gezorgd. Dit alles wijst erop dat het niet de bedoeling was dat de samenleving zou eindigen door een opname in een verzorgingstehuis. Verder zijn de financiële wederkerigheid en intensieve aanwezigheid van de zoon van belang, waardoor hier sprake is van een duurzame gemeenschappelijke samenwerking. Het hof stelt de zoon dan ook in het gelijk.
ECLI:NL:GHSHE:2022:27
Arbeidsrecht en sociale zekerheid